Sabien ijvert voor meer rechten voor stiefouders


Het wetsvoorstel voorziet in een medebeslissingsrecht voor de stiefouder met betrekking tot die aangelegenheden welke betrekking hebben op de opvoeding, de zorg, de bescherming en de opleiding van het kind (de organisatie van de huisvesting van het kind, belangrijke beslissingen betreffende zijn gezondheid, zijn opvoeding, zijn opleiding en zijn ontspanning en godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes).

Stiefouder wordt hierbij gedefinieerd als de al dan niet gelijkslachtige gehuwde of samenwonende partner van de juridische ouder van het kind die zelf niet de natuurlijke of juridische ouder is. Ingeval van de samenwonende partner betreft het de persoon die samen met de juridische ouder van het kind een verklaring van wettelijke samenwoning heeft afgelegd of die samen met de juridische ouder op een permanente en affectieve wijze samenwoont sedert ten minste twee jaar.

Voorwaarden om voor dit medebeslissingsrecht in aanmerking te komen:

-      De relatie tussen de juridische ouder en de stiefouder moet een duurzaam affectief karakter hebben, hetgeen kan worden afgeleid uit een huwelijk, een wettelijke samenwoning of een feitelijk samenleven gedurende ten minste twee jaar.

-      Er moet een duurzaam affectieve band tussen de stiefouder en het kind zijn en de gehuwde of samenwonende partner moet gedurende minstens een jaar mee instaan voor de opvoeding, de zorg, de bescherming, de huisvesting en de financiële ondersteuning van het kind.

Wijze van totstandkoming: onderscheid tussen:

1. beide juridische ouders oefenen het recht op ouderlijk gezag gezamenlijk uit

Via een OVEREENKOMST tussen de juridische ouders en de stiefouder die dan wordt vastgesteld bij authentieke akte door de vrederechter van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige of door een notaris.

2. slechts één van beide ouders oefent het ouderlijk gezag uitoefent omdat de afstamming slechts vaststaat ten aanzien van één persoon of omdat één van beide ouders reeds overleden is, vermoedelijk afwezig is dan wel in de voortdurende onmogelijkheid verkeert om het ouderlijk gezag uit te oefenen of in de onmogelijkheid verkeert om zijn wil te kennen te geven (of wanneer overeenkomst bij eerste geval uitblijft)

Daar waar er slechts één ouder is die het ouderlijk gezag uitoefent is de piste van de overeenkomst niet de goede omdat die er juist op gericht is om ook de tweede juridische ouder te betrekken bij het bekomen van het medebeslissingsrecht door de stiefouder.

Bovendien is de grond van de regeling in een heel aantal gevallen zonder voorwerp omdat men er redelijkerwijs moet van uit gaan dat men, in de schoot van de relatie tussen de juridische ouder en de stiefouder en gelet op het normaliter duurzaam en affectief karakter ervan, sowieso onderling tot een overeenstemming komt in de beslissingen die moeten genomen worden met betrekking tot het kind. In andere gevallen lijkt de bereikte overeenstemming misschien iets te vanzelfsprekend waardoor het sowieso aangewezen lijkt om in deze het toekennen van het medebeslissingsrecht te laten afhangen van een rechterlijke beslissing.

Over de uitoefening van dit medebeslissingsrecht wordt, in het belang van het kind, op verzoek van één van de partijen of van de procureur des Konings en na de betrokken partijen hierover te hebben gehoord — zo ook het minderjarige kind — beslist door de JEUGDRECHTBANK volgens de procedure zoals bepaald in artikel 1231-57 e.v. van het Gerechtelijk Wetboek (vergelijk adoptie)

In het belang van het kind en naar analogie van het Duitse systeem van kleines Sorgerecht kan de bevoegde rechtbank het medebeslissingsrecht van de stiefouder inperken of uitsluiten en dit zowel qua draagwijdte als tijd.

De ouderlijke verplichting tot huisvesting, opvoeding, onderhoud en het verschaffen van een passende opleiding, loopt in beginsel door tot aan de leeftijd van 18 jaar. Hieraan wordt het ouderlijke gezag ontleend, dat derhalve in principe ook geldt tot het moment van de meerderjarigheid van het kind. Deze ouderlijke verplichting kan in de praktijk ook worden verlengd tot de opleiding van het kind is voltooid, op basis waarvan wordt voorgesteld dat naar analogie hiervan ook het medebeslissingsrecht in deze gevallen eveneens en om dezelfde redenen kan worden verlengd.

Wanneer is het medebeslissingsrecht niet meer van toepassing?

In afwijking van het ouderlijk gezag waarbij de ouders in principe dit gezag ook gezamenlijk uitoefenen, zelfs wanneer ze niet meer samenleven is het medebeslissingsrecht, evenals in het Duitse model, niet meer van toepassing wanneer de desbetreffende gehuwde of samenwonende partner en de desbetreffende juridische ouder van het kind niet meer samenwonen. Dit in tegenstelling tot het Engelse systeem van de parental responsibility waar een stiefouder, die door middel van een parental responsability agreement of order het ouderlijk gezag verwerft, en dat gezag in beginsel ook blijft behouden na de echtscheiding, tenzij een andersluidende beslissing van een bevoegde rechter.

Bij overlijden van de desbetreffende juridische ouder is het in de praktijk, zeker wanneer de andere juridische ouder zijn rechten inzake ouderlijk gezag uitoefent, weinig waarschijnlijk dat de desbetreffende stiefouder nog langer mee zal instaan voor de opvoeding, de zorg, de bescherming, de huisvesting en de financiële ondersteuning van het kind. In deze gevallen komt er dan ook een einde aan dit medebeslissingsrecht.

Staat in dit geval de afstamming slechts vast ten aanzien van deze ene persoon of is één van beide ouders reeds overleden, is deze laatste vermoedelijk afwezig of in de onmogelijkheid om zijn wil te kennen te geven dan wel in de voortdurende onmogelijkheid om het ouderlijk gezag uit te oefenen, met andere woorden indien de andere juridische ouder het ouderlijk gezag niet uitoefent, vervalt men in de gemeenrechtelijke bepalingen inzake adoptie of voogdij.

Hoe dan ook kan de betrokken stiefouder evenwel steeds beroep doen op de mogelijkheid tot het bekomen van het recht op persoonlijk contact.